Na het verkennen volgt ‘verbinden’. Je verbindt je aan het spel van de kinderen, zonder dat te willen veranderen. Je verplaatst je in hun perspectief. Door te verbinden ontstaat contact en bevestig je wat het kind al doet. Zo voelt het kind zich competent en gezien en delen jullie samen aandacht voor hetzelfde. Als kinderen gewend zijn dat je mee komt spelen, dan neemt hun betrokkenheid daardoor toe.
In Rekenen op spel zet je tijdens het verbinden ook je wiskundebril op. Je houdt je ogen open voor wiskundige nieuwsgierigheid van de kinderen en hun eigen exploraties die wiskundig kunnen zijn.
Verbinden doe je in de basis door nabijheid en volgend meespelen, als speelmaatje. Je bent als het ware kind tussen de kinderen. Je kunt je ook heel goed verbinden aan het spel als meerdere kinderen samen spelen. Soms richt je je dan wat meer op een kind dat extra ondersteuning kan gebruiken.
Waarom is verkennen en verbinden zo belangrijk? Als je zomaar vanaf de zijlijn vragen stelt of suggesties geeft, zullen kinderen in de meeste gevallen uit hun concentratie gehaald worden en stoppen met spelen en praten. Je vraagt op dat moment namelijk van hen dat ze zich verplaatsen in jóuw gedachtegang en dat is heel moeilijk voor ze. Ze nemen een afwachtende houding aan en zijn niet meer actief en betrokken.
Hoe kun je verbinden?
Schep gelegenheid voor contact
Schep gelegenheid voor contact door op ooghoogte bij de kinderen te gaan zitten. Je hoeft niet meteen iets te zeggen; wacht maar even af of het kind initiatief neemt. Je bent gewoon aanwezig en beschikbaar en bent alert op contactinitiatieven van de kinderen, zoals een blik naar jou of wanneer ze iets tegen je zeggen. Je kunt non-verbaal reageren op zo’n blik, maar je kunt eventueel ook zeggen: ‘Mag ik meedoen?’ Of: ‘Ik kom ook even spelen.’
Toch hoef je niet per sé zo’n contactmoment af te wachten, voordat je mee gaat spelen. Door te spiegelen, zie hierna, ontstaat er vaak ook contact via het materiaal.
Spiegel het handelen van de kinderen
Spiegelen is misschien wel de belangrijkste mogelijkheid om te verbinden aan spel van kinderen. Spiegelen betekent dat je meespeelt als speelmaatje door op dezelfde manier met materialen om te gaan als de kinderen. Als zij de autootjes achter elkaar in een rij zetten, dan doe jij dat ook. Als zij de klei plat slaan, dan doe jij dat ook. Als zij doen alsof ze hete thee drinken, dan doe jij dat ook.
Door hetzelfde te doen als de kinderen, voelen ze zich competent en gestimuleerd om verder te spelen. Je imitatie hoeft niet exact gelijk te zijn, dat zou geforceerd kunnen worden. Het gaat erom dat je nog geen initiatief neemt tot iets nieuws, maar probeert te ervaren wat de kinderen ervaren, om je zo nog duidelijker in hen te kunnen verplaatsen.
Als er nog niet echt een duidelijk moment van contact is geweest, ontstaat dat contact vaak tijdens het samenspelen. Een kind merkt jouw spel op en kijkt even op, zodat je oogcontact kunt maken en glimlachen. Ga daarna gewoon weer verder met het spel, dan pakt het kind zijn of haar spel ook weer op.
Soms geeft een kind materiaal aan jou, of neemt juist materiaal van jou over. Of een kind laat zijn eigen materiaal in contact komen met jouw materiaal, bijvoorbeeld door een autootje te laten botsen, door een muurtje tegen jouw muurtje aan te bouwen, of door golfjes te maken in de watertafel zodat jouw bootje gaat wiebelen. Een mooi moment om even samen te lachen.
Met je wiskundebril op, kies je ervoor om vooral het handelen van kinderen te spiegelen waarin je wiskundige aspecten herkent. Als een kind bijvoorbeeld toevallig een patroontje legt met takjes en schelpen, kun jij dat ook doen. Zo blijf je heel dichtbij het spel van het kind, maar benadruk je impliciet de wiskunde die al aanwezig is (meetkunde: opereren met vormen en figuren).
Geef kinderen spreekruimte
Uitgangspunt van verbinden is dat je nieuwsgierig bent naar de gedachten van de kinderen. Wat zij aan het doen zijn, hun kijk op het spel staat centraal. Daarom geef je hen de ruimte om eigen ideeën uit te voeren en gedachten onder woorden te brengen. Als kinderen op eigen initiatief praten, is hun taaldenkontwikkeling volop in beweging. Ook voor de wiskundige ontwikkeling, is wiskundetaal en redeneren van belang.
Hoe schep je spreekruimte? Vul stiltes niet te snel in. Ook wij als volwassenen hebben soms denktijd nodig. Dat geldt voor kinderen nog veel meer. Je geeft kinderen de ruimte om te praten door bewust stil te zijn. Tel maar eens tot tien. Kinderen komen dan veel vaker tot taalproductie. Je moedigt hen aan om verder te praten door alleen ‘hmmm’… of ‘oh ja?’ te zeggen. Ook kun je als reactie (in de correcte vorm) herhalen wat het kind zegt en daarna weer stil blijven en het kind even aankijken. Daarmee laat je weten dat je luistert en dat het kind verder kan praten.
Een belangrijke tip is om niet steeds maar vragen te stellen. Kijk vooral uit met ja/nee-vragen. Met vragen bepaal jij namelijk waar het gesprek over gaat en krijgen kinderen minder kans zelf inhoudelijke sturing te geven aan het gesprek. Zo hoor je misschien helemaal niet wat voor hen belangrijk is. Ook stimuleert het hen nauwelijks om wat complexere taal te gebruiken; immers, ‘ja’ of ‘nee’ is vaak genoeg als antwoord.
Toch zijn er ook vragen die kinderen juist wel uitnodigen om zelf (veel) te praten, bijvoorbeeld door hulp te vragen aan het kind: ‘Hoe heb je dat gedaan?’ ‘Hoe doe jij dat nou?’ of vragen als: ‘Wat gebeurde er nou?’, ‘Wat ben je van plan?’. In het menu ‘verrijken’ lees je meer over de mogelijkheden om kinderen uit te dagen tot uitgebreide taalproductie en complex taaldenken.
Samengevat:
- Luister, blijf stil en kijk uitnodigend.
- Geef verbale en non-verbale luisterresponsen.
- Herhalen en parafraseren.
- Stel niet steeds vragen achter elkaar.
Geef taalfeedback
Om een taal te leren, is het belangrijk dat kinderen feedback krijgen op hun taalgebruik. Dat doe je door uitingen van kinderen op de juiste manier te herhalen, en net iets begrijpelijker of uitgebreider te herformuleren. Op zulke moment kun je ook wiskundetaal gebruiken. Een kind telt de auto’s in de parkeergarage en zegt bijvoorbeeld ‘1, 2, 5’. Jij herhaalt met ‘1, 2, 3′. Misschien tel je er nog twee auto’s bij, zodat je toch op vijf uitkomt. Of een kind zegt: ‘Deze. Hier,’ terwijl ze een autootje in de lift van de parkeergarage zet. En jij herhaalt: ‘Deze auto gaat in de lift’.
Wees heel alert als kinderen proberen iets te zeggen, vooral bij stillere kinderen of kinderen die nog weinig Nederlands beheersen. Oogcontact of een luisterrespons is genoeg.
Als je niet verstaat of begrepen hebt, wat een kind zegt of bedoelt, laat het er dan niet bij zitten. Herhaal op vragende en vriendelijke toon wat je denkt dat je hoorde; ‘De blauwe? Wilde je de blauwe?’ of vraag nog even door. ‘Bedoel je dat je… ?’ Het is voor kinderen een grote stimulans om taal te gebruiken, als ze merken dat ze daar iets mee kunnen bereiken.
Verwoord wat kinderen doen
Als kinderen zelf nauwelijks taal gebruiken, dan kun jij taal toevoegen. Zeker als je het spel van kinderen spiegelt, is dat heel natuurlijk. Je maakt bijvoorbeeld speelgeluiden, zoals het geluid van een auto. Je kunt ook onder woorden brengen wat er in het spel gebeurt. ‘Oh, hij valt om.’ ‘We doen er wat meer water bij’. Jullie beleven samen het spel en jij geeft daar woorden aan.
Op deze manier geef je taalaanbod en laat je zien dat hardop praten terwijl je speelt, heel normaal is. Let op dat je niet alles volpraat. Combineer verwoorden altijd met ruimte scheppen voor eigen taalproductie van het kind.
Wanneer je verwoordt, gebruik je natuurlijk ook wiskundetaal.
- ‘Hé, hij valt erachter.’ (meetkunde: oriënteren in de ruimte)
- ‘Aha, je zet de driehoek eraan vast.’ (meetkunde: geometrische vormen en construeren)
- ‘En nu zit ie vol.’ (meten: inhoud)
- ‘En weer eentje erbij. De sliert wordt steeds langer.’ (meten: lengte)
- ‘We hebben er nu al vijf.’ (getalbegrip: tellen)
- Moedig kinderen aan
Als je meespeelt met kinderen, zie je goed wanneer kinderen een beetje hulp kunnen gebruiken. Ze willen bijvoorbeeld twee duploblokjes aan elkaar vast maken, maar het past niet goed. Of het kind kan de kleine zwarte auto niet meer vinden. Of het laatje van de kassa gaat niet open. Als jij op dat moment met kinderen meekijkt en oogcontact maakt, is dat soms al voldoende steun voor hen om nog even door te zetten.
Neem een probleem niet zomaar uit handen, maar houd bijvoorbeeld het onderste Duploblokje even vast, kijk ook rond of je de auto ziet of verwoord het probleem: ‘Gaat de kassa niet open?’ Zo merken kinderen dat je hen opmerkt, waardoor ze vaak langer volhouden of hardop verder denken.
Ook kunnen kinderen soms aarzelen of ze ergens mee verder zullen gaan. Je ziet ze denken: zal ik nog een blok op de toren zetten? Zal ik deze moeilijke puzzel pakken? Zal ik dit zandvormpje bovenop dit zandtaartje omkeren (in plaats van ernaast)? Jouw geruststellend knikje kan genoeg voor hen zijn om hun plannetje door te zetten, waardoor hun spel uitdagender wordt. De constructie wordt complexer, en hun betrokkenheid groeit.
Toon je gevoelens en interesse
Laat je plezier of enthousiasme blijken in het spel en toon je verwondering en belangstelling voor wat er gebeurt. Dat doe je met je mimiek, maar je kunt er ook woorden aan geven:
- ‘Haha, dat is grappig.’
- ‘Huh, wat gebeurt er nu?’
- ‘Hé, hoe doe jij dat?’
- ‘Zo, deze wordt echt hoog.’
- ‘Ja, wat bijzonder, die zijn hetzelfde.’
Zie je dat je hierdoor soms ook het wiskundig perspectief al benadrukt en kinderen uitdaagt om te redeneren?
Betrek kinderen op elkaar
Jonge kinderen vinden het vaak fijn om bij elkaar in de buurt te spelen of met elkaar mee te doen. Ondersteun kinderen in hun relaties met andere kinderen, door hen attent te maken op het spel van hun speelmaatje. ‘Ze giet het water even in de bak, zie je dat?’ Als kinderen jou een vraag stellen, speel die dan door naar andere kinderen. ‘Mette, Marley vraagt waarom de bal niet verder rolt’. Of moedig kinderen aan om elkaar te helpen of om hulp te vragen. ‘Kun jij Hamsa misschien even helpen met die zware doos?’ of: ‘Tja, hoeveel zijn het er nu precies? Wie zouden we dat eens kunnen vragen?’
Betrek ook kinderen bij het spel die aan de zijlijn staan en toekijken. Dat kan non-verbaal, met oogcontact en een uitnodigend gebaar of door even in gesprek te gaan. ‘We zijn de baby’s aan het wassen. Maar we hebben maar twee badjes. Ik moet dus nog even wachten.’ Nodig het kind uit om mee te doen. ‘Kun je mij helpen?’ Of: ‘Wil jij de handdoek even vasthouden voor mij?’ ‘Of blijf je liever even kijken?’
Verbinden bij de zandtafel
Welke vaardigheden zet de leerkracht in om zich aan het spel te verbinden?
De leerkracht wordt door het meisje in het midden gevraagd om erbij te komen. Ze neemt plaats op ooghoogte van de kinderen. Ze schept ruimte voor initatief: ‘Jij mag het zeggen!’ Merk je dat de leerkracht ook de handelingen van het linkermeisje verwoordt? En ze probeert de twee meisjes op elkaar te betrekken. Ze doet dat non-verbaal, door oogcontact te maken met beide meisjes en haar blik te richten op de handelingen van het linkermeisje. Ook zegt ze nog: ‘Zie je dat?’
En dan nu met een wiskundebril: bij spel in de zandtafel zijn kinderen vaak bezig met vullen en legen. Zo experimenteren ze met inhoud en gebruiken ze de taal die daarbij hoort, zoals vol of leeg. Kinderen die wat verder in hun spelontwikkeling zijn, geven een eigen betekenis aan het vullen en legen. Hier wordt thee geschonken.
Met een wiskundebril
In Rekenen op spel gaat het om kansen herkennen in spontaan spel voor het stimuleren van de reken-wiskundeontwikkeling. Tijdens het verbinden verken je verder wat het spel betekent voor het kind, en je bent alert of dat te maken heeft met wiskundige nieuwsgierigheid en wiskundige exploraties of redeneringen.
Door handelingen te spiegelen en kinderen aan te moedigen, neemt hun betrokkenheid toe en gaan ze vaak langer door met hun spel. Daarmee kun je juist ook het wiskundig perspectief in het spel ondersteuning geven. Ook ruimte scheppen voor taalgebruik van kinderen, taalfeedback geven, of je gevoelens en interesse laten blijken, kunnen een extra ondersteuning zijn van het wiskundig perspectief. Jij voegt wiskundetaal toe, of daagt kinderen uit om wiskundetaal te gebruiken. Jouw interesse en enthousiasme voor wat een kind doet, kan de aandacht verder versterken. Verwonder je wanneer je ziet dat het kind de wereld om zich heen op een mathematische manier bekijkt.
Wiskunde met een taalbril
De ontwikkeling van taal en denken gaan hand in hand. Wanneer kinderen verder komen in hun taalontwikkeling, gaat het denken met sprongen vooruit. Kinderen denken in eerste instantie nog hardop. Ze verwoorden wat ze denken. Met behulp van taal kun je de ander ook laten weten wat je denkt. Door je ideeën in taal te verwoorden, maak je tegelijkertijd die ideeën concreter en helderder: taal maakt je ideeën scherper (Mercer & Littleton, 2007).
Eenvoudig taaldenken
Kinderen hebben woorden nodig om zich uit te kunnen drukken. Vragen als: ‘wat is dat’ leiden niet tot een uitgebreide reactie van kinderen en wellicht ook niet tot denken. Op een vraag als ‘wat is dat’ hoeven kinderen een kort antwoord te geven. ‘een bal’ Professional: ‘wat voor kleur is dat’ kind zegt: ‘groen’.
Met dit soort vragen komen we niet verder dan dat kinderen benoemen of beschrijven. We noemen dat eenvoudige taaldenkfuncties.
- Voorbeeld van benoemen: kind zegt ‘bal’ of ‘dit auto’.
- Voorbeeld van beschrijven: kind zegt ‘auto kapot’.
Complex taaldenken
We zijn op zoek naar kansen om kinderen uit te dagen tot taaldenken. Gaat dat vanzelf dan, denken in spel? Meestal wel, maar kinderen hebben er ook vaak ondersteuning bij nodig. De rijke leeromgeving is een eerste stap. Hoe kun je als professional de spelomgeving talig te maken. Niet door de woorden die eerder zijn aangeboden te controleren (wat is dit, hoe heet dat, welke kleur is dat?). Wel door een natuurlijk gesprek te voeren waarin kinderen uitgedaagd worden te denken, te handelen en te redeneren. We noemen dat kinderen uitdagen tot complex taaldenken als bijvoorbeeld doel-middel, chronologisch ordenen, redeneren, oorzaak-gevolg, concluderen, vergelijken.
Complexe taaldenkfuncties gaan dus verder dan benoemen en beschrijven. Het gaat om nadenken over dingen die gebeuren en waarom dingen gebeuren. Jonge kinderen kunnen dat al handelend laten zien en ook met weinig woorden uitdrukken.
Voorbeelden
Handelen: kind stopt het autootje voor de dichte garagedeur. Het kind zegt: ‘die open, gaat tie botsen’. Het kind bedoelt: ’je moet die deur open doen, anders botst de auto er tegen aan’.
Het onderstreepte woord noemen we signaalwoorden: daaraan kun je de complexe taaldenkfuncties gemakkelijk herkennen.
Kinderen hebben soms ondersteuning nodig bij het opbouwen van een redenering. Ze komen er alleen nog niet uit, hoewel ze dat wel proberen. Het gaat er dan niet in de eerste plaats om dat hun redenering feítelijk juist is, maar het gaat erom dat ze hun redenering kunnen verwoorden. Je kunt er daarna over verder praten, ook met andere kinderen. ‘Thomas zegt: Die auto (in de verte) is kleiner dan deze (dichtbij). Wat denk jij?’
Wel of niet verder begeleiden?
Welke spelsituatie je ook tegenkomt, in alle gevallen vraag je je af of jouw verdere ondersteuning bij het spel gewenst is. Betrokkenheid van de kinderen is daarbij je belangrijkste kompas. Als kinderen niet betrokken spelen, kunnen ze altijd jouw begeleiding gebruiken; soms hebben ze structuur of hulp nodig bij hun spel en soms hebben kinderen behoefte aan inspiratie of uitdaging. Ook als kinderen wel hoog betrokken zijn, kunnen ze jou nodig hebben voor hun taaldenkontwikkeling in het Nederlands. Sommige kinderen hebben hulp nodig bij het samenspelen (vanaf een jaar of drie). Als je vaker met kinderen meespeelt als een speelmaatje, dan zul je merken dat ze het plezierig gaan vinden als je meedoet.